Selecteer een pagina

Toen mijn vader gisterenmorgen de post ophaalde, zag hij de huisarts door de hal van het seniorencomplex lopen, zijn witte jaspanden wapperend achter zich aan, een met zilverfolie afgedekt schoteltje voor zich uit op de palm van zijn hand. “Toen wist ik al hoe laat het was”, lachte mijn vader aan de telefoon. “De buurman had een prik gehad. En dan krijg je meteen een zelfbaksel mee van de buurvrouw.”

Het was een ideaal mopperonderwerp voor mijn vader. Niet het zelfbaksel, maar de bureaucratie van het vaccinatiebeleid. “De buurman is 91, dus die was vandaag aan de beurt. Komen ze ook nog met z’n tweeën hè, want de dokter had een assistent mee. En wanneer de buurvrouw een prik krijgt, dat weet ze nog niet. Dan moeten ze dus wéér komen. Kostbare grap hè, voor de samenleving, als dat overal zo gaat. Maar hij krijgt wél weer gebak.”

Zelf weet hij ook nog niet wanneer hij aan de beurt is. Hij is 88, te jong om deze week al gevaccineerd te worden. “Ik hoorde dat we naar Zestienhoven moeten voor die prik”, vertelt hij. “Het vliegveld?”, reageer ik verbaasd. “Ja, daar zullen die hallen wel leeg staan omdat er zo weinig wordt gevlogen”, raadt mijn vader. “Maar dat is hartstikke ver weg! Dat kunnen ze toch niet van alle tachtigjarigen verwachten, dat ze daarheen gaan?” werp ik tegen, alsof dat zou helpen. Intussen gooi ik het even in Google: Zestienhoven bevindt zich op 46,4 kilometer afstand; 52 minuten rijden bij een gemiddelde verkeersdrukte. “Nee, dat zal niet iedereen kunnen”, beaamt mijn vader. “Misschien kan ik wel wat mensen meenemen.”

‘Rooie Roon’ met een verzameling besjes in de auto, op weg naar een levensreddend vaccin.

De gedachte beurt hem hoorbaar op. ‘Rooie Roon’ met een verzameling besjes in de auto, op weg naar een levensreddend vaccin. Als een ridder met drie jonkvrouwen achterop zijn ros, wegvliedend van het slagveld. Hij rijdt nog, met zijn 88. Niet superscherp of – snel, maar een gevaar op de weg is hij nog niet. Dat voelt goed. “Gelukkig rij ik nog. En ik heb een TomTom.”

Voor de 24.956.452ste keer denk ik aan mijn moeder: als zij nog geleefd had, had ze hier helemaal niks van begrepen. Ze was vast angstig geworden van al die mensen met die zakdoeken voor hun gezicht. Ze had zéker geweigerd er zelf een te dragen. “Get nee, weg”, zou ze hebben gezegd- dat was het soort woorden dat ze in geval van nood nog tot haar beschikking had. Ze zou afwerende gebaren hebben gemaakt en haar hoofd hebben weggedraaid, steeds driftiger, terwijl mijn vader geërgerd de elastieken van een mondkapje achter haar oren hebben proberen te haken.

Of als ik voor de deur had gestaan met een mondkapje voor. Ze was verschrikt achteruitgedeinsd, haar ogen groot en vol onbegrip: de wereld werd steeds gekker.

Dat haar de pandemie in elk geval bespaard is gebleven, is een troostrijke gedachte. Maar het betekent ook dat de dagen voor mijn vader extra eentonig en eenzaam zijn. Hij kan wat hebben, hij bevoer vroeger de zeven zeeën. Elke reis maandenlang op een schip met een klein clubje mannen die hij niet als vriend zou hebben uitgekozen. Maar toch.

Als in de komische film met Bill Murray, zitten we met z’n allen vast in een loop van steeds dezelfde dagen.

Toen gisterenmorgen mijn wekker ging, wist ik ineens welk gevoel me al een tijdje had bevangen: Groundhog Day! Als in de komische film met Bill Murray, zitten met z’n allen vast in een loop van steeds dezelfde dagen: opstaan, werken, eten, serie streamen, slapen. En een eindeloze reeks thermoskannen met thee zetten, de hele dag door. Met als enige optie er maar het beste van te maken. Als ík het al saai vind, met een gezellig gezin en sowieso al een thuiswerkbaan, hoe is het dan voor hem, voor al die ouderen?

Dit weekend komt mijn vader in elk geval onze kan op, in zijn stalen ros. Eén stuks bezoek mag, en dan is hij er even uit. Een spelletje doen, een duinwandelingetje maken, samen eten. Klein geluk: belangrijker dan ooit.