Selecteer een pagina

Als wij allemaal -nog meer dan anders- onze digitale winkelmandjes volgooien en op ‘bestellen’ klikken, hoe gaat er dan aan toe in al die grote distributiedozen? Je weet wel, die lelijke kolossen waarover we vervolgens steen en been klagen omdat ze ons versnipperde landschap nog verder ontsieren? In die dozen gaat het precies zoals je zou vrezen, lees ik nu in de krant.

Een distributiecentrum heeft geen bel, stel ik me voor, waar je op kan drukken: “Ja, goedemiddag, manager, ik kom even buurten om te zien hoe het met uw medewerkers gaat. Die staan de hele dag achter de lopende band met handschoenen aan en een mondkapje op, neem ik aan? Kunnen jullie de anderhalve meter nog een beetje ‘borgen’, zoals jullie dat zo graag noemen? Wat? Niet? En de werkuren, hoe zit het daarmee?”

Gelukkig zoeken journalisten dergelijke kwesties voor ons uit. En dan blijkt inderdaad: de arbo-omstandigheden zijn suboptimaal voor de mensen in de dozen. Lange uren, lage lonen, korte onderlinge afstanden.

Terwijl wij in onze thuiswerkhuizen zelfmedelijden hebben vanwege de quarantaine, werkt een leger onderbetaalden zich een slag in de rondte om ons in onze behoeften te voorzien. Onzichtbaar, en dat is wel zo prettig. Net als bij de varkens in de varkensflats: zo lang je ze niet ziet, hoef je je hun lot ook niet aan te trekken.

In een reactie op een uitgebreide reportage in Trouw, vorige week, over de explosieve groei van diezelfde distributiedozen, vroeg een lezer zich af waarom die dozen ‘niet gewoon onder de grond konden’. Dan hoefden we ze tenminste helemáál niet meer te zien. Het past naadloos in het plaatje dat ik in mijn hoofd heb: ik stel me voor dat medewerkers van een distributiecentrum via een ondergronds gangenstelsel naar hun werk gaan.

Het zijn geen mensen die de bus of de scooter pakken en door weer en wind, bij nacht en ontij een schakeltje vormen in de 24/7-keten, maar een soort sombere versie van de vrolijke Oempaloempa’s in Sjakie’s chocoladefabriek. Dat sombere, daarmee toont mijn verbeelding me dat ik heus met ze meevoel; met de Oempaloempa-versie van de werkelijkheid maak ik het mezelf wat makkelijker om óók online te bestellen.  

Hoewel. Als de bezorger ’s morgens voor acht uur al aanbelt, de grijze haren doornat van de regen, spetters op de bril, dan verschrompel ik onder zijn lijdzame blik. “Goedemorgen mevrouw, een pakketje.” Zie ik daar een vleugje verwijt als ik de deur opendoe in mijn kamerjas, de slaap nog in de ogen? Zijn bovenlichaam reikt het pakje aan, zijn benen zijn haast alweer op weg naar het busje: hij moet dóór.

“Sterkte met de drukte! En het weer!”, roep ik nog, als de bezorger zijn benen achterna loopt. En dan schaam ik me nog een tandje dieper voor mezelf.  

Vanaf volgende week kan Click&Collect de druk een beetje van de online ketel halen, ondanks de vreselijkheid van de term. “We moeten onze boodschappen gaan plannen als een militaire operatie, met vier uur tussen bestellen en ophalen”, werd er meteen alweer gefoeterd in de krant. Want ja, kritiek leveren is een teken van morele superioriteit, daar doe ik óók graag aan mee. Maar ik hoop dat lokale bedrijven blijven drijven dankzij deze kleine reddingsboei. En dat de Oempaloempa’s weer wat minder somber zullen gaan kijken.